Educatieve minor

Geachte mevrouw Van Bijsterveldt,

In uw brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer d.d. 20 maart 2009 bericht u  over de ontwikkeling en invoering van de educatieve minor in vakbacheloropleidingen in het wetenschappelijk onderwijs.
U maakt duidelijk dat u in de gegeven economische omstandigheden op zo kort mogelijke termijn voortvarendheid wilt betrachten om ervoor te zorgen dat er veel meer academisch opgeleide docenten in het voorgezet onderwijs voor de klas komen te staan.

Wij hebben u in een eerder schrijven gewezen op het groeiende aantal onbevoegden dat in de onderbouw in het voortgezet werkzaam is en op de problemen die dat met zich meebrengt voor bevoegde docenten, ook in het eerstegraads gebied. Op ons verzoek is daarnaar een onderzoek verricht waarvan wij de uitkomsten als rapport onder de titel ‘Onbevoegd lesgeven: een noodoplossing’ aan uw ministerie toegezonden en als petitie aan de Kamercommissie voor Onderwijs aangeboden hebben.
Wij zijn dan ook blij met uw daadkracht en voortvarendheid om ervoor te zorgen dat er meer academisch bevoegde docenten in het onderwijs aan de slag gaan.

Toch willen wij u deelgenoot maken van de zorgen die uw plannen met de ontwikkeling van een educatieve minor bij vakinhoudelijke verenigingen oproepen. Wij vragen ons daarbij af of u met deze plannen het lofwaardige doel bereikt dat u voor ogen heeft.

Onze zorgen betreffen de volgende punten. De meeste studenten die een universitaire studie in een schoolvak beginnen, doen dat uit belangstelling voor de inhoud van het vak. Belangstelling voor het leraarschap ontstaat doorgaans pas in de loop van de studie, zoals de Amsterdamse hoogleraar Bouter in zijn ‘Pleidooi tegen een universitaire opleiding tot tweedegraads docent’ terecht opmerkt. Het creëren van een tweedegraads bevoegdheid zal daarom niet leiden tot een grotere instroom van studenten. Van de universitaire studenten die uiteindelijk kiezen voor het vak van leraar zal in de nieuwe plannen een deel slechts een tweedegraads bevoegdheid halen, waardoor het totale aantal eerstegraads bevoegde leraren alleen maar zal afnemen.

Uw inzet is dat de aldus opgeleide bachelors door de universiteit en door hun school voor voortgezet onderwijs wordt gestimuleerd om aansluitend door te stromen naar een masteropleiding waar ze een onderwijsbevoegdheid behalen voor het voorbereidend hoger onderwijs (VHO).  Dat moeten ze dan doen, terwijl ze een baan in het tweedegraads gebied hebben. Dat betekent dat ze de educatieve master in deeltijd moeten verrichten, waardoor ze met veel inspanning hun studie moeten zien af te ronden.De kans is groot dat dat niet lukt, ook al zal deze master slechts anderhalf jaar hoeven te duren voor deze studenten.

Ze krijgen namelijk een vrijstelling van een half jaar voor pedagogische en didactische vorming op grond van de educatieve minor die ze in de bacheloropleiding hebben gevolgd. Dit betekent dat zij als eerstegraads docent een half jaar minder vakinhoudelijke opleiding hebben gehad dan hun collega’s die het gebruikelijke bachelor-mastertraject hebben doorlopen. We zijn het met prof. Bouter in zijn eerdergenoemde pleidooi eens dat dit een daling van het academisch gehalte met zich meebrengt.

In uw plannen kan deze educatieve minor ook worden aangeboden door universiteiten die geen traditie van een universitaire lerarenopleiding kennen. We maken ons grote zorgen over de pedagogische en didactische kwaliteiten van de studenten die deze universitaire opleidingen zullen afleveren.
Het is voor ons ook zeer de vraag of de studenten die de educatieve minor gaan volgen en van wie de meesten een voorgeschiedenis in havo/vwo hebben, wel genoeg affiniteit zullen hebben met de problematiek waarmee de docent in het vmbo-tl te maken heeft. Juist door het ontbreken daarvan, zou de kans dat studenten in deze fase gaan afzien van een loopbaan in het onderwijs, kunnen toenemen.

Ons laatste punt van bezorgdheid betreft de docenten in de scholen die met deze nieuwe ontwikkeling geconfronteerd gaan worden.
Terecht stelt u dat een educatieve minor in samenspel tussen universiteit en school ontwikkeld moet worden om aan de voorwaarde te kunnen voldoen dat de op te leiden docenten over de vereiste kwaliteit gaan beschikken. Ook voor de doorstroming naar een bevoegdheid voor het eerstegraads gebied vindt u een goede begeleiding op de scholen een eerste vereiste. Uw voorkeur gaat daarbij uit naar (erkende) opleidingsscholen.
Dit alles betekent dat er voor de begeleidende docenten een taakverzwaring optreedt. Naar wij begrepen hebben heeft u voor het opleiden in de scholen extra middelen vrijgemaakt. Wij zouden er op willen aandringen dat er goed gecontroleerd wordt of deze gelden ook gebruikt gaan worden waarvoor ze bestemd zijn: een taakverlichting van de docenten die hiermee belast zijn.

Wij hadden u deze zorgen eerder kenbaar kunnen maken, als u de vakinhoudelijke verenigingen bij uw vooroverleg had betrokken. Ondanks de wens van de Commissie-Dijsselbloem om de docenten en hun vakinhoudelijke verenigingen meer bij vernieuwingen in het onderwijs te betrekken dan in het verleden is gebeurd, is daaraan in deze kwestie opnieuw geen gehoor gegeven.
Uit uw brief blijkt dat u wel overleg heeft gehad met de vakbonden, VSNU en de VO-raad. Zo schrijft u dat de vakbonden, maar zij niet alleen, er nog niet van overtuigd zijn dat een vakbacheloropleiding die een educatieve minor van 30 ECTS omvat, voldoende basis biedt om les te kunnen geven in de onderbouw van havo/vwo en in de theoretische leerweg van het vmbo. En u schrijft ook dat u nog overleg heeft met VSNU en de VO-raad over vakinhoudelijke aansluiting.
Zoals u begrepen heb,t onderschrijven wij vanuit vakinhoudelijk standpunt de mening van de vakbonden. Wij hopen dat over vakinhoudelijke aansluiting ook met vakdocenten en hun vertegenwoordigers in gesprek zult gaan.

Met vriendelijke groet,
namens het bestuur van Platform VVVO

G. van Driel,
Vice-voorzitter